Dutch-German translations for hij

• er der
  Weiß er nicht, was er tun soll? Is hij soms doof? Weet hij niet wat hij moet doen?
  Ich hoffe, er kann bestätigen, was er gesagt hat. Ik hoop dat hij kan bevestigen wat hij heeft gezegd.
  Er sagte noch, er kenne Frau Muscardini. Hij zei dat hij mevrouw Muscardini kende.
• sie die
  Sie sind das Opfer und die Geschädigten. Hij is slachtoffer en hij lijdt schade.
  Wenn sie aufprallen, explodieren sie - und töten Menschen. Wanneer een bom valt, ontploft hij, en doodt hij mensen.
  Und wenn Sie mir diesbezüglich zustimmen, werden Sie auch etwas unternehmen? Als hij het hiermee eens is, is hij dan van plan er iets aan te doen?
• es das
  Ich hoffe, er kann bestätigen, was er gesagt hat. Ik hoop dat hij kan bevestigen wat hij heeft gezegd.

Related words

• schijt
• waarschijnlijk
• schijten
• Matthijs
• Thijs
• schijnen
• waarschijnlijkheid
• verschijnen
• doorschijnend