Dutch-German translations for boom

• Baum der
  Wurzeln bilden sich heraus, der Baum wächst, und ein starker Kern sichert das Überleben. Er ontstaan wortels, de boom groeit en een kern van kracht zorgt ervoor dat de boom overleeft.
  Wir müssen den Baum zurückschneiden, um ein Wachstum zu ermöglichen. Om groei mogelijk te maken moet de boom worden gesnoeid.
  Denn wir wissen alle, wie lange ein Baum zum Wachsen braucht. Wij weten immers allemaal hoeveel tijd een boom nodig heeft om te groeien.
• Boom der
  In etwa zehn Jahren wird die Generation aus der Zeit des Baby-Booms das Rentenalter erreichen. Binnen een decennium bereikt de babyboomgeneratie de pensioengerechtigde leeftijd.
• Stab der
• Stange die

Related words

• appelboom
• loofboom
• pijnboom
• amandelboom
• kerstboom
• naaldboom
• johannesbroodboom
• kersenboom
• boomgaard