Dutch-Portuguese translations for trouwen

• casar
  Tanto podem casar com uma pessoa do sexo oposto como com alguém do mesmo sexo. Ze kunnen trouwen met iemand van het andere of van het eigen geslacht.
  Intriga-me, de modo particular, a ideia de casar através da Internet. Mij intrigeert vooral het idee om op Internet te trouwen.
  Por outro lado, é frequente em inquéritos de admissão perguntarem às candidatas se pensam casar ou ter filhos. Tegelijkertijd komt het vaak voor dat vrouwelijke kandidaten tijdens een sollicitatiegesprek gevraagd wordt of ze plannen hebben om te trouwen of kinderen te krijgen.

Related words

• vertrouwen
• toevertrouwen
• trouwens
• wantrouwen
• zelfvertrouwen
• wantrouwend
• hertrouwen
• ondertrouwen
• vertrouwenspersoon