Dutch-German translations for paspoort

• Reisepass der
  Das Prinzip lautet "eine Person - ein Reisepass". Het is het principe van "één persoon per paspoort”.
  Wussten Sie, dass nur ein Zehntel aller Serben einen Reisepass besitzt? Weet u dat slechts een tiende deel van de Serviërs een paspoort heeft?
  Das Prinzip "eine Person - ein Reisepass" bedeutet, dass jedes Kind aus der EU, das aus dem Schengen-Raum ausreisen soll, einen Reisepass ausgestellt bekommt. Het principe "één persoon per paspoort” houdt in dat elk kind dat buiten de Schengenstaten reist een paspoort krijgt.
• Pass der
  Wenn jemand einen Pass besitzt, kann er diesen auch benutzen. Als men een paspoort heeft, kan men het gebruiken.
  Er besitzt ja angeblich einen französischen Pass. Hij heeft naar verluidt immers een Frans paspoort.
  Es handelt sich um einen vollständigen Pass, und wir begrüßen ihn. Het is een compleet paspoort en daar zijn wij erg blij mee.

Related words

• pas
• passage
• passagier
• Pasjtoe
• tandpasta
• passeren
• ongepast
• passen
• Pasen