Dutch-Portuguese translations for leven

• vida
  O trabalho é uma parte da vida, não é toda a vida. Werk is een deel van het leven, niet het hele leven.
  A bactéria custa vidas, demasiadas vidas. De bacterie kost levens, te veel levens.
  Algumas delas deram a vida por esses valores. Sommigen van hen hebben daarbij hun leven gegeven.
• viver
  Segundo o lema: viver e deixar viver... Onder het motto: leven en laten leven...
  Impõe-se que, finalmente, a Europa coma para viver e deixe de viver para comer. Europa mag niet langer leven om te eten en moet eindelijk eten om te leven.
  Qual é a prioridade? Vender ou viver? Wat gaat vóór: verkopen of leven?
• habitar
  Há décadas que nos esforçamos por manter os arquipélagos vivos e tornar possível viver, habitar e trabalhar neles. Decennia lang hebben wij ervoor gevochten de scherenkust in leven te houden en het de bewoners mogelijk te maken er te leven, te wonen en in hun eigen onderhoud te voorzien.
• morar

Related words

• levendig
• levendigheid
• levensbeschouwing
• levensbeschrijving
• levensduur
• levensgezel
• levensgezellin
• levenslang
• levensloop