French-Dutch translations for casser

• breken
  Op welke grond wilt u breken... Au nom de quoi voulez-vous casser ...
  Ten eerste wordt in mijn land gezegd dat je geen omelet kunt bakken zonder eieren te breken. Premièrement, il existe un proverbe dans mon pays qui dit qu'on ne fait pas d'omelette sans casser d'œufs.
  Mijnheer Barnier, u sprak eerder over het beeld van een thermometer die we niet moeten laten breken. Monsieur Barnier, vous venez d'utiliser l'image du thermomètre en disant que l'on ne doit pas le casser.
• casseren
• ervandoor
• inlopen
• intrekken
• kapot maken
• kapotmaken
• stukmaken
• uit elkaar gaan

Synonyms

• briser

Related words

• casserole
• fracasser
• jacasser
• concasser
• tracasser
• tracasserie
• jacasserie
• cocasserie
• casserolerie